De ekster landde in de tuin, zelfbewust, vol importantie. Stijfjes hipte hij rond, het blauw in zijn staart glansde in het zonlicht. Wat een perfectie, dacht ik. De zwart-witte tekening strak. Geen kale plekken of slordige veren. Die zie je zelden bij vogels. Vreemd, er moeten toch ook oude of zieke eksters zijn? Ik geef toe, het was niet mijn helderste moment, het duurde even voor ik bedacht dat zwakke exemplaren natuurlijk gegrepen worden door een vos of een wezel. De resten blijven achter tussen de struiken, uit het zicht, op plekken waar we als volwassenen niet meer komen. Ik stelde me de ekster voor, dood, onder een liguster, zijn mooie verendek gerafeld en smerig.
En ineens was ik daar weer, tussen de struiken, als kind.
Waar ik met mijn nichtje, buurjongen of een vriendinnetje rondstruinde. Waar je inderdaad de resten van dode dieren tegenkwam. Het rook er naar aarde, naar zomeravonden en opwinding met een duister randje. Een schemerachtige wereld, onttrokken aan het oog van volwassenen. We vonden er halfvergane vogels met doffe, verschrompelde oogjes. Schedeltjes van katten, de kaakjes vol scherpe tanden. Platte, verdroogde padden, de achterpoten vreemd gestrekt. Ook lagen er weleens verfrommelde seksblaadjes, waarvan we niets begrepen, maar waar je toch een raar gevoel van in je onderbuik kreeg.
Niet alleen vonden we spannende zaken in de bosjes, we begroeven ze er ook. Kistjes met daarin waardevolle voorwerpen – een plastic armband, een bot, een steen, gevonden frietvorkjes en eeuwige-trouwverklaringen vol spelfouten, ondertekend met ons eigen bloed. Ze moeten nog ergens begraven liggen, vergeten toen andere dingen belangrijker werden en de ondergroei met zijn magische schatten zijn aantrekkingskracht verloor. De grond was verkend; er opende zich een nieuwe wereld die ontdekt moest worden. Vriendschappen, verliefdheden, jezelf en de ander. Niet meer zo tastbaar, meer het rijk van het hart en het hoofd.
De ekster krast. Hoog in een boom, tussen de bladeren. Ik keer me af van het raam en zet koffie. Waarschijnlijk herinnert de ekster zich niet meer dat hij uit het nest fladderde. Heeft hij geen weet meer van de ontdekkingen die hij heeft gedaan om te worden wie hij is. Misschien sleept hij niets met zich mee, geen herinneringen, geen conclusies, geen aannames. En houdt hij zich niet bezig met zijn einde onder de struiken.
Even verlang ik ernaar om de ekster te zijn. Zittend op een tak, meer niet.