Over de dieren in “Alles ritselt en ruist”

Toen ik begon met het schrijven van de verhalen, bedacht ik dat het moest gaan over dieren die ik met een beetje geluk in de Nederlandse natuur of in mijn eigen tuin zou kunnen tegenkomen. Geen exotische krokodillen of gestreepte tijgers, maar vogels, kruipers en rovers die zich altijd al in mijn leefwereld bevonden, zonder dat ik er veel van wist.

Ik maakte een lijst van dieren die voorkomen in een bos, een veld en een plas. En vervolgens deed ik onderzoek. Over hun leefgewoonten, gedrag, hun fysieke eigenschappen … tot ik iets vond dat tot mijn verbeelding sprak. Dat kon iets kleins zijn: dat egels soms moeilijk ontwaken uit hun winterslaap. Of dat sommige reigers vertrekken in de winter en andere niet. Steeds was dit soort informatie een vertrekpunt voor een verhaal. Verder liet ik me simpelweg leiden door mijn fantasie – gekleurd door mijn eigen observaties, de sprookjesboeken uit mijn jeugd en de denkbeelden uit het sjamanisme, waar ik me ooit in verdiept heb. 

Ieder dier voelde uiteraard weer anders. Sommige energiek en zelfverzekerd, andere meer bescheiden en goedmoedig. De een dichtte ik een groter bewustzijn toe dan de ander; de gedachtenwereld van Mestkever bleek beduidend minder ruim dan die van Bosuil – maar daardoor niet minder diepzinnig, overigens. De gevoelens van Wolf waren een stuk gecompliceerder dan die van Naaktslak. Wat dan uiteraard weer invloed had op het soort avontuur dat zich ontrolde. 

En dan was er nog mijn eigen binnenwereld die ik schaamteloos op de dieren heb geprojecteerd. Mijn eigen verlangens en benauwdheden, mijn persoonlijke thema’s en innerlijke contemplaties; allemaal vonden ze hun weg naar de hoofdpersonen, zoals dat gaat. 

Niet alle dieren van mijn lijst zijn in het boek terecht gekomen. Soms sneuvelde een verhaal omdat het idee niet leuk genoeg was, of omdat ik strandde in het schrijfproces. Dat lag uiteraard niet aan de dieren zelf, die nog steeds ergens in me rondscharrelen, wachtend op hun moment. Of misschien wel op een andere vertelvorm. 

Heel graag had ik bijvoorbeeld geschreven over de kraai, een brutale vogel die ik een warm hart toedraag – dat lelijke, indringende gekras brengt me vreemd genoeg altijd in een goed humeur. Maar hoe ik het verhaal ook begon, het paste niet in dit boek. De vogel leende zich niet voor een kort verhaal, maar eiste steeds lange, serieuze verhandelingen op, waarvan ik geen idee had waar het heenging. Hetzelfde gold voor de ringslang, die zich niet in een simpele vertelling liet persen, maar me steeds onbeweeglijk bleef aanstaren – een blik vol oeroude geschiedenis, vurige trots en koninklijke verhevenheid – waardoor al mijn ideeën af door de zijdeur gingen. Tja. Je hebt het niet altijd voor het zeggen als schrijver.

Hoe dan ook, de dieren die zich wel lieten beschrijven in dit boek ben ik enorm dankbaar. Ik voel me dichterbij ze, simpelweg omdat ik een tijd met ze heb doorgebracht. Een lange tijd hingen hun afbeeldingen op een prikbord boven mijn schrijftafel, terwijl ik ik me verplaatste in hun wereld. Gisteren liep ik langs een reiger – Reiger is een van de helden in het boek – die doodstil aan de overkant van de sloot stond, zijn rafelige sierveren wapperend in de wind. En ik kon mezelf er niet van weerhouden om hardop te roepen: “Hee, ik ken jou!” Ik moest er zelf om grinniken. De reiger keek wat verwilderd mijn kant uit. Ik geloof niet dat de herkenning wederzijds was. 

Alles ritselt en ruist

In vierentwintig verhalen neemt Esther Teule je op geestige en diepzinnige wijze mee in de binnenwereld van dieren in een Nederlands bos, een veld en een plas.